Uit mijn kindertijd, lang,lang geleden, kan ik mij de grote achtertuin van mijn grootouders nog herinneren. Veel bloemen, enkele bomen en veel eenjarige planten. Afrikaantjes, lobelia, salvia, petunia(pispotten dus) en violen. Ergens daar tussen stond een onbenullig plantje dat zich in de loop van het voorjaar en zomer ontwikkelde tot een hele grote plant. Einde van de zomer was de plant uitgebloeid en ontstonden er ronde schijfjes, lelijk bruinig. Als ze goed gedroogd waren werden ze geplukt en wreef mijn grootmoeder met duim en wijsvinger over de gedroogde ‘blaadjes’ en dan vielen er 5-6 zaadjes uit en bleef er een vliesdun zilverkleurig rondje over. Die werden dan al na gelang ze groot waren in een vaas gezet. Judaspenning. De blaadjes hebben een parelachtig, zilveren kleur en stonden tot ver in het nieuwe jaar op het dressoir. Kurkdroog, stoffig en verkleurd door de rook van mijn grootvaders Agio’s belandde ze in april in de vuilnisbak. Laatst ging ik naar Ossendrecht en stond ...